Achtergrondinformatie

In zijn arrest van 28 oktober 2020, zaak C-321/19, heeft het Europees Hof van Justitie geoordeeld dat de door de Bondsrepubliek Duitsland geheven tol voor vrachtwagens een inbreuk vormt op het verbod op kostenoverschrijdingen in artikel 7, lid 9, van Richtlijn 1999/62/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2006/38/EG (hierna "de richtlijn" genoemd). In artikel 7, lid 9, van de richtlijn is bepaald dat de tolgelden uitsluitend mogen worden gebaseerd op het beginsel van "terugwinning van de infrastructuurkosten". Deze kosten omvatten de kosten voor de exploitatie van het infrastructuurnetwerk. Bovendien had de Bondsrepubliek Duitsland de kosten van de verkeerspolitie opgenomen als kosten voor de exploitatie van het verkeersroutenetwerk. De eisers in de oorspronkelijke procedure voor het Verwaltungsgerichtshof van Keulen hebben hiertegen bezwaar gemaakt (Verwaltungsgerichtshof van Keulen, arrest van 1 december 2015, 14 K 7974/13).

In hoger beroep legde het Oberverwaltungsgericht Münster aan het HvJEU de vraag voor of het in aanmerking nemen van de kosten van de verkeerspolitie bij de bepaling van de hoogte van de tolgelden verenigbaar was met artikel 7, lid 9, tweede zin, van de richtlijn (Oberverwaltungsgericht Münster, beslissing van 28 maart 2019, 9 A 118/16).

Het HvJEU antwoordde dat "politieactiviteiten tot de verantwoordelijkheid behoren van de staat die handelt in de uitoefening van zijn openbare bevoegdheden, en niet als exploitant van de wegeninfrastructuur". Daarom kunnen de kosten van de verkeerspolitie volgens het HvJEU niet worden aangemerkt als operationele kosten in de zin van artikel 7, lid 9, van de richtlijn (HvJEU, arrest van 28 oktober 2020, C-321/19, nrs. 26 e.v.). De vaststelling van de toltarieven is, althans voor zover zij is gebaseerd op de kosten van de verkeerspolitie, in strijd met het Europese recht.

Na de beslissing van het HvJEU zal het Oberverwaltungsgericht Münster nog moeten beslissen of ook andere componenten van de vrachtwagenheffing onrechtmatig zijn, en dus in hoeverre aanspraak op terugbetaling bestaat.
Als reactie op het arrest van het Hof heeft de Duitse wetgever een wijziging van de federale wet op de tolheffing op snelwegen goedgekeurd en de tol opnieuw berekend. De wijziging, die in werking is getreden op 1 oktober 2021, past nieuwe, verlaagde toltarieven toe. De wetswijziging kreeg terugwerkende kracht tot 28 oktober 2020, zodat de toltarieven al zijn verlaagd voor de periode sinds de uitspraak van het HvJ op 28 oktober 2020, tot en met 30 september 2021. Voor tolbetalingen binnen deze periode is de rechtsgrondslag - en ook het te betalen tolbedrag - dus met terugwerkende kracht gewijzigd. Als gevolg daarvan zijn er terugbetalingsaanvragen op basis van het verschil tussen de te betalen toltarieven op grond van de oude en de nieuwe wet.
Na een grondig juridisch onderzoek zijn wij echter tot de conclusie gekomen dat de wetswijziging niet volledig in overeenstemming is met de eisen van de Europese wetgeving. De verlaging van de toltarieven met terugwerkende kracht geldt onder meer alleen voor de periode na de uitspraak. Verdere restituties voor de periode vóór 28 oktober 2020 worden door de wijziging niet geregeld. Echter, ook ten aanzien van de restituties voor de periode waarop de wetswijziging betrekking heeft, bestaat twijfel of de restitutie op basis van de wetswijziging voldoende hoog is. Samen met een economisch deskundige zijn wij tot de conclusie gekomen dat de aangeboden vergoeding regelmatig te laag is en dat vervoersondernemingen in sommige gevallen aanzienlijk hogere vergoedingen vragen dan die welke in de wijziging worden genoemd.